De geschiedenis van 's Heerendijk

's Heerendijk 1744 (aquarel naar J. de Beyer)
Boekcover

De eerste neerzetting van de Hernhutters in Nederland was ’s Heerendijk vlakbij IJsselstein. Daar was van 1736 tot 1770 een kleine vestiging. Paul Peucker heeft in een boek de geschiedenis van ’s Heerendijk beschreven. Leo Baauw heeft dit boek gelezen en deelt hier zijn samenvatting daarvan. De stukjes zijn in 2023 en 2024 in het Weeknieuws van de Broedergemeente Zeist gepubliceerd.

Inleiding: Zinzendorf in Holland

De graaf Nikolaus Ludwig von Zinzendorf (1700-1760) dreigde vanwege ‘ketterse activiteiten’ uit Herrnhut, verbannen te worden. Dit zou het voortbestaan van Herrnhut in gevaar kunnen brengen. Vandaar dat de broeders op zoek gingen naar plaatsen waar godsdienstvrijheid heerste om daar hun filadelfisch georiënteerde leefwijze te kunnen praktiseren.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 1)

Jacob Schellinger

Al in 1726 waren er contacten tussen Herrnhut en Amsterdam. Het betrof de kwestie van de Schwenkfelderianen. Het ging hier om een groep vluchtelingen, die op zoek waren naar een veilige woonplaats. Ze waren spiritualistisch, bevlogen mensen binnen de radicale vleugel van de Reformatie. Omdat er strenge vervolging gaande was wilden zij in 1725 Silezië verlaten. Voor een periode van een jaar werden zij in Herrnhut toegelaten totdat zij naar Oberberthelsdorf vertrokken. Een verzoek om financiële hulp bij de Doopsgezinden (Collegianten) in Holland werd ruimschoots gehonoreerd, toch vertrokken zij in 1734 naar Pennsylvania.
De Collegianten vormden een buitenkerkelijke stroming in de Nederlanden. Zij lieten zich niet binden aan bepaalde belijdenisgeschriften en stonden afwijzend tegenover de kerk als instituut. Zij wilden als apostolische gemeente door het leven gaan en vormden colleges waarbij het vrije spreken op de voorgrond stond. Ook kenden zij geen vaste voorgangers. Aanhangers onder de Collegianten vond men bij Remonstranten, Gereformeerden, Socinianen en vooral onder Doopsgezinden. De meeste Collegianten bleven (ondanks sympathie voor Herrnhut) lid van hun eigen kerk.
Op doorreis naar Londen kwam August Spangenberg ( 1704 – 1792) door Amsterdam en kreeg daarom de opdracht om bij de Sociëteit van Suriname te informeren naar de mogelijkheid om Moraviërs langs de Surinamerivier te herbergen. Spangenberg richtte zich tot een van de directeuren, Philip Hack, die hem in contact bracht met Isaac Le Long, schrijver van boeken, en dominee Deknatel. Deknatel was een van de drie predikanten van de gemeente ’ t Lam’ in Amsterdam. Via dit contact ontmoette hij de rijke weduwe Beuning, haar zoon Matthijs, schoonzoon Jacob Schellinger en ook leden van de kerkelijke gemeenten van Haarlem, Hoorn, Blokzijl, Akkrum en Norden.
Er bleek behoefte aan Nederlandstalige literatuur over de Broedergemeente; en zo schreef Spangenberg in 1735 het boekwerk ‘Godts wonderen met zijne kerke’.
Het was onder rijke Doopsgezinden een goed gebruik om van hun puissante rijkdom gelden aan bijzondere, vaak kerkelijke doelen te schenken. Zo waren ze sterk betrokken bij de Amis-groeperingen in Zwitserland. Ook werden de weduwen en wezen in hun woonplaatsen goed bedacht.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 2)

Marie Louise van Oranje
Marie Louise van Oranje

Zinzendorf had In 1719 op zijn ‘grand tour’ prinses Maria Louise van Oranje, weduwe van prins Johan Willem Friso, ontmoet en dit contact had bij beiden een diepe indruk achtergelaten. In correspondentie schreef hij dat hij haar graag weer zou willen ontmoeten om over zendingsaangelegenheden te spreken. De prinses op haar beurt vroeg aan Zinzendorf om exemplaren van het Herrnhuter Gesangbuch en Zinzendorfs catechismus mee te brengen.
Het bleek een kleine wereld te zijn, want via de prinses kwam de gereformeerde predikant Van Alphen in beeld en met hem vele anderen. Het boek van Spangenberg (vertaald door Le Long) werd het gesprek van de dag. Velen werden door dit geschrift geraakt en kwamen spontaan geld of hulp aanbieden voor in de Hernhutter zendings-gebieden. De Sociëteit (Suriname) was bereid om kolonisten op te nemen; Le Long bood aan om projecten in Georgië financieel te ondersteunen. Er kwamen gelden om zendelingen naar Berbice (Brits Guyana) te sturen en broeders mochten gratis mee naar Groenland varen.
Zinzendorf achtte de tijd rijp om zelf naar Holland te komen. Op 4 maart 1736 komt hij in Amsterdam aan. Le Long had een goedkoop onderdak gevonden voor de groep van 17 personen, maar de huur inclusief de maaltijden bleek 70 gulden te bedragen. Voor Zinzendorf was dit te duur en vond zelf een leegstaand huis voor maar 35 gulden, inclusief maaltijd, per persoon. Hij leende de meubels van Schellinger. Van deze zuinigheid begrepen de Amsterdammers niets. Zelf beklaagt Zinzendorf zich in zijn Diarium dat hij elke dag vis te eten krijgt.
De prinses geeft in de contacten geen informatie over het toelaten van de vluchtelingen uit Herrnhut op haar landgoed, dit tot schrik van Zinzendorf

Gods wonderen met zijn kerke (deel 3)

IJsselstein 1745

Eindelijk komt er via ds. Van Alphen een uitnodiging van de prinses van Oranje om leden van de gemeente uit Herrnhut te vestigen in de Baronie van IJsselstein, eigendom van de prinses. Dit kan een groep vluchtelingen zijn, maar in voorkomend geval ook de gehele gemeente. Groot was de opluchting bij Zinzendorf na het lezen van dit bericht.
Maar de prins van Oranje zou roet in het eten gooien, hij vond het heel onverstandig van zijn moeder om zo’n vreemde godsdienst met een grote groep van volgelingen te beschermen, door ze toe te laten op haar grondgebied. Na verschillende gesprekken tussen de prinses en Zinzendorf werd besloten het project toch door te laten gaan, maar veel minder grootschalig. Geen ‘Ortsgemeine’ maar een ‘Pilgerhaus’. De terugreis naar Herrnhut wordt aangevangen.
Op 16 april 1736 vertrekt Zinzendorf opnieuw naar Nederland om samen met zijn naaste medewerker Spangenberg plannen te gaan ontwikkelen voor het vestigen van een Broedergemeente in Amsterdam, ook bestemd voor de Nederlanden. Jacob Schellinger besluit om nog dat jaar zich in Herrnhut te laten dopen en actief lid van de Broedergemeente te worden. Hij bedenkt voor de nieuwe kolonie in de Baronie de naam ’s Heerendijk.
In mei 1736 werden de plannen van het komen tot ’s Heerendijk verder uitgewerkt. Maar één vraag bleef open: wie gaat dit project betalen, wetend dat er door Zinzendorf al grote schulden gemaakt zijn.
Daar ’s Heerendijk nog gebouwd moest gaan worden, weken de al aanwezige broeders uit naar het plaatsje Eiteren om daar tijdelijk te gaan wonen. In dit Eiteren, naast IJsselstein gelegen, woonden in 1737 al achttien personen, waaronder elf Moraviërs. De huisjes functioneerden toen al als een echt posthuis. Regelmatig logeerden broeders en zusters, die op reis waren, in Eiteren.
Zo besloten ook nog 12 extra personen, elf Engelsen en een Duitser naar Herrnhut te reizen maar wilden eerst in Eiteren een poosje uitrusten. Hoewel er nauwelijks extra ruimte voor deze groep was, nam Von Watteville (de voorstander) de acht volwassenen en vier kinderen op, ondanks de krappe behuizing. Vanwege de taalproblemen worden de diensten nu in twee talen gehouden. Hoewel de broeders verwachten snel in het grote huis te kunnen gaan wonen, wordt er een derde huisje extra in Eiteren gehuurd. Het moet krap geweest zijn om met 30 personen in drie huisjes te wonen.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 4)

Windvaan

De vestiging ’s Heerendijk zou een kopie moeten worden van de uitgewerkte woonplannen zoals in het Pedagogium in Halle en deels ook van de plannen die gerealiseerd waren in Herrnhut (Anstalt).
In IJsselstein zou begonnen worden met het bouwen van een zgn. Anstalt. Dat is een specifiek ingerichte ruimte voor de opvoeding van kinderen of als gebruikersruimte voor gemeente- activiteiten. Maar zou allereerst als doorgangshuis functioneren voor broeders en zusters die terug kwamen of heen gingen naar het zendingsveld. Deze broeder-zendelingen waren leken; IJsselstein zou geen opleidingsinstituut worden. De Heiland zou ze bijstaan bij alle problemen die ze tegen kwamen.
Het tweede doel was de opname van vluchtelingen uit Moravië. De derde functie van de Anstalt was het oprichten van een weeshuis (het weeshuis in Halle telde bij de dood van Francke 2200 kinderen). Zinzendorfs pedagogiek was niet die van de straf, maar die van de liefde van God, ook voor de kinderen. Zo werden ze ook niet opgevoed in de richting van een kerkgenootschap maar ging het om de genade door Christus te ervaren.
Elders had Zinzendorf geschreven dat van alle huizen, het middenhuis samen met de twee hoekhuizen als eerste gebouwd moesten worden. Dit was het middelpunt van de gemeente. De bouw zou in naam van Schellinger (Jacob) geschieden, maar ook op zijn kosten. Het huis zou uiteindelijk ter beschikking van de broeders staan.
Eerder had men een groter huis in gedachten, zelfs aan een te bouwen kruisgang (een huis in een vorm van een kruis) was gedacht.
Zo was het eerste financiële probleem van de grondaankopen opgelost. Nu nog een regeling voor de betaling van de geëiste borgtochten. De gemeente IJsselstein wilde van elk woonachtig persoon een borgsom hebben om bij ziekte en werkeloosheid niet op de gemeenschap te hoeven terug te vallen. Voor iedere aanwezige persoon werd 1000 gulden door de drost, een meneer Vultejus, gerekend en dat voor 25 verwachtte personen.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 5)

Maquette 's Heerendijk

Op 18 juni 1737 werd de grondsteen voor het huis aan de IJsseldijk door David Heckewälder gelegd. De broeders die tijdelijk in Eiteren woonden werden bij de bouw ingeschakeld en verdienden op deze manier hun onderhoud. Schellinger betaalde geen loon, maar zorgde financieel voor de gemeente in Eiteren.

Uit verschillende plaatsen in Nederland kwam men kijken. Ook de burgers uit IJsselstein lieten zich niet onbetuigd en zorgden voor werk. Zo waren twee ongehuwde zusters in dienst bij Johanna van Watteville. Watteville zelf vervulde zijn ambt als rentmeester.

De drost Vultejus, die aanvankelijk het hele project als zeer zorgelijk bezag, ontdooide nu enigszins. Wel bleef hij de eis herhalen, dat hij voor alle bewoners een borg rekende van 1000 gulden. Dit zou een regelrechte ramp worden, daar men rekende op 25 bouwlieden op de werkplek. En hoe moest dit financieel verrekend worden met passanten of broeders op heenreis naar Herrnhut?

In Eiteren woonden eind 1737 achttien personen waaronder elf Moraviërs.

Na veel overleg en inzet werd er het volgende plan ontwikkeld: Schellinger zou 8000 gulden betalen, Beijen 4000 en Ds. Van Alphen 3000. Op 10 november werd de akte van Indemniteit aan het gerecht van IJsselstein afgegeven. Jacob Schellinger had de grond gekocht, betaalde de bouwkosten en had het grootse deel van de borg betaald. Hij had ook nog voor 14 jaar de huur van het Seminarium in Marienborn betaald.

Achteraf bezien was de drost terecht bezorgd geweest want alle broeders waren ziek geworden en er was zelfs een broeder overleden (dysenterie).

Zou de bouw dan nu eindelijk kunnen gaan beginnen, maar onder wiens leiding?

Op 27 juni komt een groep van 16 personen uit Engeland in Eiteren aan, onder hen was John Wesley. Hij meldt echter niets over de gevorderde bouw. Op 29 juni, ten tijde dat Wesley weer vertrok, was de bouw ver gevorderd. Het huis was onder de kap gekomen, de schoorstenen afgebouwd en de vensters geplaatst. Op 28 juni 1738 werd het huis ingewijd. Centraal in het huis was de grote zaal.

Met een boot kwamen de broeders aan bij het nieuwe huis en werd er een gemeentedag gevierd. Terwijl ze onderweg waren sloeg het weer om. Een paar dagen eerder was Johanna von Watteville over boord geslagen en bijna verdronken. Watteville interpreteerde dit, dat de gemeente woelige tijden zou gaan meemaken. Inderdaad begon deze periode de tegenstand van de Gereformeerden.

Nog twee jaren zou het extra huisje bij Eiteren eigendom van Jacob Schellinger blijven. September 1740 werd het verkocht.

‘s Heerendijk besloeg vier morgens land waarop uiteindelijk vier huizen en 21 huisjes zouden verrijzen. De toiletten waren in de voorhuizen Ook stond er een privéhuis van David van Heyst. Tegenover het grote huis stond de lijnbaan. Op de vier hoekpunten van het huis was een kelder gebouwd. Het huis kende twee verdiepingen en een zolder. In de tuin was een amfitheater om de Liefdemalen te kunnen vieren. Het in 1738 gebouwde huis diende voor de ongehuwde broeders. Tussen de IJssel en het grote huis was de groentetuin en een zgn. Sterrebos van elzenbomen. Later zou op kosten van Beyer de straat worden geplaveid.

Tijdens overstromingen van 1741, 1744 en 1747 bleef het huis droog omdat het op een verhoging was gebouwd.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 6)

Severin Lintrup

De broeders en zusters in IJsselstein krijgen de mogelijkheid hun kinderen in de gemeente te laten opgroeien. Opmerkelijk is het feit dat er in Herrnhaag en in ’s Heerendijk alleen woonruimte voor ongehuwde broeders en/of zusters wordt gebouwd.
Bovendien verbood de gemeente IJsselstein om particuliere scholen te bouwen, wel was huisonderwijs voor eigen kinderen toegestaan. Op 2 juni moest Watteville bij de Drost van IJsselstein komen om te vernemen dat er nu een definitief verbod was gekomen om een school op te richten. Dit verbod moest ingaan voordat de geplande Gereformeerde Synode gehouden zou worden (Woerden), want de Drost wilde dat er tijdens de Synode geen discussie over gevoerd zou worden. Het kindertehuis (Anstalt) bleef in een kleine vorm bestaan. Kinderen wier ouders op reis waren, mochten wel in ’s Heerendijk blijven wonen en onderwijs ontvangen.
Op 4 april vertrok de onderwijzer van de Anstalt naar Herrnhaag.
In 1739 werd er opnieuw een huis gebouwd. Dit te bouwen huis zou vooral bestemd zijn voor de handarbeiders, om zo een economische basis voor ’s Heerendijk te gaan vormen. In het grote huis zouden dan alleen de mensen wonen die daar volgens plan thuishoorden, namelijk de reizigers, de kinderen, ‘de verwarde zielen’ en iedereen die verzorging nodig had.
Op 2 september 1739 werd hiervoor de grondsteen gelegd en op 14 december wordt het huis betrokken door broeder Sutor, die ook de leiding had over de kousenweverij. Zo zou dit koorhuis van de ongehuwde broeders mogelijk gaan groeien. Broeder van Heyst had een stuk grond van Schellinger gekocht om er een klein huis te gaan bouwen. Hij wist daarbij een eeuwige erfpacht te bedingen.
Maar een nieuwe crisis liet zich in 1740 aan dienen met de komst van de Lutherse predikant (Lintrup) en zijn vrouw, de familie Lintrup. Omstreeks 1735 was dominee Lintrup naar Herrnhut vertrokken en daar getrouwd met zuster Lehmann. Zinzendorf had grote verwachtingen van dit echtpaar. De praktijk leerde echter anders. Hij bleef te veel Luthers georiënteerd en zou in ’s Heerendijk te weinig ruimte krijgen om zich als Lutheraan te kunnen ontplooien.
Het conflict speelt zich op lokaal niveau af rond de organisatiestructuur van de Hernhutters. Het was duidelijk dat deze predikant zijn ‘plaats’ hierin niet kende en daardoor botste met de leden van de Ältestenconferenz.
Bemiddelingspogingen mislukten. Ook zijn vrouw voelde zich miskend. Beiden hadden moeite om zich als ‘gelijke onder de gelijken’ te gedragen. Lintrup viel onder het gezag van twee autoritaire broeders en verdroeg dit niet. Zinzendorf werd te hulp geroepen en Lintrup werd voor drie maanden geschorst. Tijdens een periode van afwezigheid van Watteville, verzamelt Lintrup ontevreden broeders om zich heen (Sutor, Walther en Van Heyst). Deze broeders konden zich niet vinden in de wijze waarop er lokaal leiding wordt gegeven.
Ze hadden echter andere redenen voor hun ontevredenheid. Het lot werd te hulp geroepen en uiteindelijk vertrokken alle ontevredenen. Het lot werd in deze kwestie (te) veelvuldig te hulp geroepen en dit maakte de verwarring steeds groter. Watteville, die verantwoordelijk was, besloot zijn ontslag aan te bieden en Zinzendorf greep in. Op de synodes van Gotha en Marienborn werd uitgebreid over de ontstane problemen gesproken; het lot werd niet meer geworpen. Watteville mocht blijven, maar Lintrup en zijn vrouw moesten vertrekken.
Deze problemen leken opgelost, maar de andere problemen, rond het vinden van werk en zo geld te verdienen bleven bestaan. Men bleef erg afhankelijk van de vrijgevigheid van de rijke Amsterdamse broeders. Op 27 augustus 1740 werd in Amsterdam een conferentie over de kwestie IJsselstein gehouden. Het plan was om ’s Heerendijk aan Deknatel te verkopen. Een aantal broeders zouden dan voor werk moeten zorgen.
Helaas werd de kousenmakerij gesloten en was de financiële afhankelijkheid van de Amsterdammers weer te groot. Om Schellinger meer aan de broeders te binden, werd voorgesteld hem als lid in de Pelgrimsgemeente, het secretariaat van Zinzendorf, op te nemen. Zo wilde men controle over hem uitoefenen. Magdalena Schellinger zou dan Vice-Generalälteste van de gehuwde zusters kunnen worden.
Zo wilde men een te grote zelfstandigheid van de Amsterdamse gemeente tegen gaan. In het begin stemde Schellinger hiermee in, maar trok zich later weer terug. Hij wilde expliciet door de synode te Marienborn voor deze functie gevraagd worden. Het wed zo wel duidelijk dat Amsterdam niet meer afhankelijk van de leiding van Zinzendorf of de Pelgrimsgemeente wilde zijn. Men voelde zich misbruikt. Het ging altijd over hun geld zonder dat ze over de plannen mee te mochten denken.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 7)

Aanzicht s Heerendijk met tuin

Een belangrijke gebeurtenis voor ’s Heerendijk werd het bezoek van Zinzendorf. Deze had al enige tijd het plan om naar Pennsylvanië te gaan om zijn werk in dit werelddeel te gaan uitvoeren. Op deze reis kwam hij op 13 augustus (toevallige datum?) 1741 in ’s Heerendijk aan. De belangstelling voor dit gebeuren was heel groot. Op 19 augustus leidde Zinzendorf een gemeentedag waarvoor meer dan 100 vrienden uit de Nederlanden naar ’s Heerendijk waren gekomen. Op deze dag nam hij enkelen nieuwe leden in de gemeente op, onder wie Matthijs Beuning. Op 24 augustus vertrok het reisgezelschap naar Rotterdam om scheep te gaan naar Engeland.
Maar voor dit vertrek moest de overdracht van bestuur geregeld worden. Het bestuur werd overgedragen aan een zgn. Generalkonferenz, bestaande uit de personen: Friedrich von Watteville , August Spangenberg, Jacob Schellinger, Erdmuth von Zinzendorf, en Paulus Weisz. De laatsten zouden voor het huishouden van ’s Heerendijk moeten zorgen.
Op de synode in Londen werd het ambt van Oudste aan Christus doorgegeven (13 september 1741). Dat wordt jaarlijks op het Oudstefeest herdacht. Er waren zoveel problemen dat men voelde dat dit niet door mensen opgelost kan worden.
Watteville keerde op 30 september 1741 terug naar ’s Heerendijk om daar weer leiding te gaan geven.
Tijdens de afwezigheid van Zinzendorf ging de Generalconferenz een eigen koers varen. Men stuurde aan op zelfstandigheid van de Broedergemeente als kerkgenootschap, iets waar Zinzendorf fel op tegen was. Zo werd door Frederik II., de koning van Pruisen, de Broedergemeente als zelfstandige kerk erkend en kwamen er nieuwe kansen voor vestigingen van de broeders in eht oosten van Duitsland. Ook verkreeg men zo de vrijheid van godsdienstoefening in alle Pruisische gebieden.
Watteville vertrok met Erdmuth von Zinzendorf naar Denemarken om daar te spreken over moeilijkheden die de broeders daar ondervinden (waar waren geen problemen?).
Op 15 september 1742 keerde Watteville terug naar ’s Heerendijk.
De komende maanden zouden rustig verlopen. Er kwamen regelmatig zendelingen langs die net getrouwd waren en nu in de zending gingen dienen. Vaak verbleven ze enige tijd in ’s Heerendijk en hun getal was groot, te weten in de periode 1738 – 1741 ruim 228. Het was een komen en gaan. De lijst van bestemmingen groeide gestaag: Georgië, London, Barbice, Suriname, St. Croix, Groenland, St. Thomans, Shetland, Ceylon, de Cevennes, Constantinopel, Algiers, Island of Man, Kaap de Goede Hoop, Noorwegen, Carolina, New York, Pennsylvania, Lijfland, Letland etc. ’s Heerendijk functioneerde goed als posthuis.
‘s Herendijk was geen herberg alleen maar ook een postkantoor. Brieven van overzee en berichten van zendelingen werden gekopieerd en doorgezonden. Er was een druk correspondentie-verkeer. De portokosten bedroeg na twee jaar ruim 200 gulden.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 8)

Friedrich von Wattewille

Friedrich von Watteville zag in tegenstelling tot Zinzendorf, dat hij een grotere gemeente nodig had om als Gemeinde te kunnen functioneren. Dit bestreed Zinzendorf op de synode te Gotha (1740). Hij vond de 64 vaste bewoners zonder de vele passanten al te veel. Ook werden door hem de economische problemen geweten aan het (te) grote aantal bezoekers en bewoners. Door de crisis van de afgelopen periode (ds. Lintrup) was het aantal passanten wel iets terug gelopen, maar al heel snel trok het aantal weer aan. Op de synode van Gotha werd besloten dat Watteville in ’s Heerendijk zou blijven tot Zinzendorf van zijn Amerikareis, die anderhalf jaar duurde, weer terug was. Dan zouden er een nieuw plan gemaakt worden.

Inmiddels werd er in de Duitse regio Wetterau een nieuwe gemeente, gesticht. Ze kreeg de naam Herrnhaag. Deze gemeente nam veel mensen op. We zien dat er bij Zinzendorf andere gedachten voor de verschillende vestigingen speelden. Waren hun activiteiten eerst vooral naar binnen gericht, zou dit moeten veranderen door zich meer op de buitenwereld te richten. Daarom moesten niet langer koloniën voor Moraviërs opgericht worden, maar zou voor hen de weg vrij gemaakt worden om binnen en buiten de bestaande kerken te gaan werken. Door plaatsgebrek in het dorpje Eiteren, bij ’s Heerendijk, en de te betalen hoge borgtochten aan de gemeente IJsselstein, konden er geen nieuwe Moraviërs worden opgenomen.  De reeds bestaande Broedergemeentes in Nederland zouden wel blijven bestaan.

Het gerechtelijk onderzoek in Herrnhut naar het functioneren van het weeshuis, was gunstig verlopen. Er waren namelijk klachten over het functioneren. Het gevolg was dat er geen kinderen meer naar ’s Heerendijk gestuurd werden, maar ze nu rechtstreeks naar Marienborn en Herrnhaag gingen.

Als we kijken naar de eerder bedachte plannen voor ’s Heerendijk, zien we dat er weinig van de kerntaken (naar het voorbeeld van de Anstalten van August Herrmann Franke in het Duitse Halle) terecht was gekomen. Het weeshuis ging niet door; de apotheek, het laboratorium, de boekhandel en de drukkerij waren alle niet van de grond gekomen. Wel verscheen er met Johann Kettner een chirurgijn, die de medische zorg op zich kon nemen. ’s Heerendijk was geen ‘Hollands Halle’ geworden. Ook was ’s Heerendijk geen voorbeeld om nieuwe gemeenten op te richten. Wel kwamen vele mensen van ‘buiten’ om de sfeer te proeven en het gemeenteleven mee te maken, vooral uit Amsterdam. Onder hen waren ook mensen met geestelijk problemen. Uiteindelijk zien we in ’s Heerendijk het grote middenhuis en de twee hoekhuizen gebouwd worden. Het was niet gelukt om de geplande 20 kleine huisjes voor vrienden te bouwen, op één na, namelijk dit van br. Van Heyst. Hij probeerde later zijn huis te verkopen. Hij verkocht het pas in 1745 voor 4.800 guldens aan Jacob Schellinger. De toestroom van de vele Doopsgezinden gaf Zinzendorf aanleiding om over ’s Heerendijk te spreken als een ‘Doopsgezinde gemeente’ binnen de Broeder- Uniteit. Het bleef hem storen dat er teveel mensen langs kwamen of er wilden gaan wonen.
Toen hij terugkwam uit Amerika in het voorjaar 1743 besloot hij in te grijpen en het aantal bewoners met meer dan de helft terug te brengen. Na zijn bovengenoemde reis, verbleef hij enige tijd in Engeland om eind maart opnieuw naar het vasteland te vertrekken. Daar waren alle leden van de Generalkonferenz aanwezig om de zaken met elkaar door te spreken die het laatste anderhalf jaar waren voorgevallen en uitgevoerd.


Zinzendorf was weinig gelukkig met de koers die was uitgezet, zeker die om erkenning als kerk te verkrijgen. Hij wilde beslist geen nieuwe kerk stichten en als concurrent van bestaande kerken beschouwd worden. Op 12 april kwam hij met een gezelschap van 30 personen in ’s Heerendijk aan. Tijdens een liefdemaal deelde hij de gemeente de nieuwe plannen mede. Watteville kreeg te horen dat hij naar Marienborn zou worden overgeplaatst, deze kon dit moeilijk accepteren. Op 30 april vertrok Zinzendorf opnieuw naar Engeland. De geplande overplaatsing van Friedrich van Watteville werd anderhalf jaar uitgesteld. Er bleef na uitvoering van de nieuwe plannen een kleine kerngroep over. Vele broeders kregen nieuwe functies. Regelmatig kwamen er veel bezoekers naar ‘s Herendijk, vooral op de kerkelijke hoogtijddagen.  Om op deze wijze huisgemeente en posthuis te zijn bleek een zwakke tussenvorm te zijn. Uiteindelijk wilde men ’s Heerendijk niet langer aanhouden en liever vertrekken.  Waarom? In Zeist zou wel een grote gemeente komen, die openlijk als een Broedergemeente, als een zelfstandige, kerkelijk gemeente binnen de Broeder-Uniteit zou functioneren. Waarom mocht ’s Heerendijk slechts een huisgemeente zijn?

Gods wonderen met zijn kerke (deel 9)

Hl. Avondmaal in de Broedergemeente
Hl. Avondmaal in de Broedergemeente

De voorgenomen inkrimping van ‘s Heerendijk lukte niet. In 1743 woonden er alweer 80 personen. ’s Heerendijk diende alleen maar een huisgemeente te zijn en zeker geen volwaardige gemeente. Bestuurlijk werd ’s Heerendijk onder de gemeenschap in Amsterdam geplaatst. Het ging er alleen nog om de opvang van zusters en broeders die op reis zijn. Zinzendorf sprak over een “Evangelisch Rijnsburg” of een “Doopsgezinde gemeente” binnen de Broeder-Uniteit. De gemeente kende alleen een kleine vaste staf bedoeld om als posthuis te functioneren.
Een Hernhutter gemeente werd met straffe hand bestuurd. Het hoogste bestuur was de Oudstenconferentie. In dit bestuur zaten broeders en zusters die een geestelijk ambt vervulden, zoals de Vorsteher (rentmeester) en zijn vrouw en de gemeente- en kooroudsten. Tot hun taken behoorden de zielszorg, de tucht, huishoudelijke taken en de liturgie. Deze conferentie vergaderde vaak wekelijks. Veel van hun taken zouden door de Amsterdamse Broedergemeente worden overgenomen. Daarnaast bestond de helpers- en de huisconferentie. Zij vergaderden vaak tijdens een Liefdemaal. Belangrijke beslissingen werden doorverwezen naar de Pelgrimsgemeente. Deze Pelgrimsconferentie ontleende zijn bevoegdheid aan het lot. Lang niet iedereen kon zich hiernaar schikken. Het werd als regelzucht ervaren. Zoals bij Jacobus Schellinger. Hij had moeite met deze manier van besturen en ervoer dit als bemoeizucht.
De gemeente was echter financieel afhankelijk van Schellinger, hij had immers ’s Heerendijk gekocht! Daarom werd hij als lid van de Pelgrimsconferentie gevraagd, om hem zo onder controle te houden. Opmerkelijk was voor alle gemeentes, dat zij hun gehele gemeenteleven als LITURGIE ervaarden; alles was even belangrijk en ondergeschikt aan een hoger plan. Zinzendorf had de bestaande liturgie van de Lutherse kerk in delen opgeknipt. Preekdiensten, avondmaalsvieringen, voetwassingen, liefdemalen, gebedsbijeenkomsten en zangdiensten werden alle afzonderlijk gehouden. Ook het begraven werd beschouwd als liturgie. Daarom werd zo sterk gemist, dat men geen eigen bedgraafplaats had. Tot nu toe moest men de overledenen bij de Gereformeerde Kerk in IJsselstein begraven.
De Vorsteher, rentmeester, was verantwoordelijk voor alle huishoudelijke zaken. Daar de aantallen van aanwezige broeders en zusters zo wisselden, vroeg dit de nodige aandacht. Ook speelde de vraag of de gemeenschap voldoende middelen van bestaan had om een gemeenschappelijke financiële huishouding te kunnen voeren. Met name het verzamelen van voldoende gelden, onder meer voor de verzorging van de gasten, was een constante reden tot zorg. De economische situatie was van begin af aan slecht. Ook bleef het heel moeilijk voor de bewoners om aan werk te komen. Deze geld- en werkproblemen veranderden toen Schellinger het doorgangshuis liet bouwen. Veel kon men zelf daarbij doen, maar voor specifieke werkzaamheden zoals het zetten van vensterglazen was hulp uit IJsselstein nodig.
Het hebben van werk was nodig, want dan hoefde die persoon geen borg te betalen. Watteville probeerde ook zelf werk te generen. Hij vroeg aan Zinzendorf om de komst van de linnenwever Leupold uit Herrnhut, wiens gestreepte linnen in Amsterdam veel aftrek vond. Een linnenweverij vroeg veel arbeidsplaatsen. Zinzendorf, die bang was dat ’s Heerendijk hierdoor teveel zou groeien, wimpelde dit voorstel weg.
Een andere optie was het verkrijgen van een lijnbaan, een touwslagerij. Ook dit plan vond geen genade in de ogen van Zinzendorf. Nu moest Watteville het weer van gelden en giften van rijke bezoekers hebben. Ook namen de broeders uit Amsterdam koffie e.d. mee om in de verzorging van gasten mee te helpen. Om toch geld te kunnen verdienen zette Watteville zelf een kousenweverij op. Er werden weefgetouwen aangeschaft. In oktober 1739 stonden er naast br. Sutor drie andere wevers op de borglijst. In april van het volgende jaar had iedereen werk. Sommigen als handarbeider, anderen kregen een ambt binnen de gemeente.
Veel voorkomende beroepen waren: boekbinder, metselaar, timmerman, kleermaker, schoenmaker, meubelmaker, pruikenmaker en handschoenenmaker. Op de synode van Ebersdorf werden Watteville en zijn vrouw geprezen om hun voortvarend werk.

Gods wonderen met zijn kerke (deel 10)

Sierbord 1952
Sierbord 1952

Lang duurde deze periode van zelfvoorzienigheid in ’s Heerendijk echter niet. Bij inspectie van de kousenweverij bleek dat er geen goede waar geproduceerd werd. Watteville moest alle weeftoestellen verkopen en was zijn geïnvesteerde geld kwijt. Zo viel de economische basis weg. Ook was er een algemene prijsstijging gekomen door de strenge winter.

August Spangenberg kwam zich op de hoogte stellen en zocht naar een oplossing. Hij vond het goed dat de reizende broeders gelden bijdroegen voor de te maken reizen en deed daarnaast een beroep op de broeders in Amsterdam om voor werk te zorgen. In de gevoerde huishouding zag Spangenberg de oorzaak van de problemen, deze werd gemeenschappelijk gevoerd.
Het leven in een gemeenschap was niet voor iedereen weggelegd. Hij stelde een gemengde huishouding voor. Er waren twee huizen nodig, één voor personen die voor zichzelf konden zorgen en één voor het leven in een gemeenschappelijk huishouden. Bij raadpleging van het lot werden deze plannen verworpen.

Een nieuw plan werd gelanceerd.  Ds. Deknatel en Van Almonde hadden op St. Maarten een partij katoen opgekocht, die door daar wonende broeders was geplant. In ’s Heerendijk zou de katoen gesponnen worden. Het was een zogenaamde win – win situatie. Er werd goed mee verdiend. Het bleek helaas maar van korte duur.  Echt winstgevend was een schoenmakerij. In november kwamen er vier schoenmakers bij, waarvoor er geen ruimte in de werkplaats was. Eind maart 1747 ontstond er ruzie met schoenmakers uit de omgeving. Er waren inmiddels 25 schoenmakers aan het werk.

Het zou helaas niet lukken de financiën op orde te brengen en te houden. Men bleef te zeer afhankelijk van giften. In 1743 was de schuldenlast opgelopen tot 2.787 gulden. Ook in de komende jaren lagen de uitgaven telkens iets hoger dan de inkomsten. In 1747 bedroeg de schuld 3.900 gulden. Noodgedwongen moest men stoppen met werken en werden de schoenmakers naar Zeist gestuurd. Zij namen hun intrek in het koetshuis van het slot Zeist.

Met Pasen 1747 vond er een synode plaats om alle problemen te bespreken. Alleen was werk in Zeist te krijgen net zo moeilijk als elders. Goed scoorde de nieuwe vestiging Herrnhaag. ’s Heerendijk bleek te klein om de vele kosten te kunnen dragen. Het lukte Watteville niet Zinzendorf te overtuigen, dat een woonoord meer mensen nodig heeft om economisch rond te komen. Het leek of men door alle tegenslagen de moed had verloren om ’s Heerendijk bewoonbaar te maken. Men miste het ‘ideaal van Halle’. Steeds weer lieten de Gereformeerden hun ongenoegen horen over de Hernhutters. Behalve de Gereformeerden woonden er ook een paar Katholieken in IJsselstein die een schuilkerk hadden. Er waren ook een paar Joden die een eigen synagoge bouwden. De stad IJsselstein telde 2.531 gemeenteleden.